De oorsprong en de oudste geschiedenis van het ambt of gilde der chirurgijns en barbiers binnen Nijmegen liggen in het duister. Als de bronnen voor de eerste maal melding maken van deze corporatie, is zij reeds in reorganisatie. Die eerste vermelding is te vinden in den zgn. Ambtsbrief van 30 october 1611 (Inventaris, no. 1, fol. 4, en no. 5, stuk 1), uitgevaardigd door het stadsbestuur van Nijmegen op verzoek van het ambt. Daarin werden maatregelen getroffen tot wering van de onwettige uitoefening der heelkunst en tot verheffing van het wetenschappelijk peil der chirurgijns door de instelling van een wettelijk examen naar het voorbeeld van andere steden. De toenemende concurrentie der garnizoensbarbiers en het schielijke overlijden van eenige heelmeesters hadden de overlevende gildebroeders de wenschelijkheid van een reorganisatie doen inzien.
De ter tijd practiseerende chirurgijns onderwierpen zich nog in het najaar van 1611 vrijwillig aan het nieuwe meestersexamen. Een leertijd van drie jaren bij een erkenden meester en van tijd tot tijd enkele gemeenschappelijke oefeningen op de snijkamer boven den Kerkboog schenen destijds een voldoende opleiding in deze verantwoordelijke functie te waarborgen. De snijkamer droeg sinds 1679, toen aan de kortstondige verbinding met de Illustere School een einde kwam, aan den gevel het opschrift: "Collegium Chirurgicum" (Chirurgijnscollege). De voorbijgaande inschakeling in het universitaire verband heeft zeker het peil en het aanzien van de Nijmeegsche chirurgijnsopleiding verhoogd. Men ziet dan ook, dat het ambt zich na 1679 den weidschen naam van Chirurgijnscollege toeeigent. In de 18e eeuw zullen de meesters zelfs het praedicaat Doctor voeren en door het gildebestuur meestersbullen worden uitgereikt, die uiterlijk weinig van doctorsbullen verschillen (Inventaris, nos. 34-35). Hun, die niet slaagden voor het meestersexamen, werd het uithangen van de bekkens verboden; wel mochten zij zich bezig houden met de uitoefening der barbierskunst, waaraan eenige heelkundige practijk van minderen rang was verbonden.
De inrichting van het ambt heeft geen wezenlijke veranderingen ondergaan tot 1799, in welk jaar de opheffing plaats had als gevolg der besluiten van het Uitvoerend Bewind van 5 october en 24 december 1798. Archief en bezittingen zijn alsdan door de commissarissen van het ambt overgeleverd aan de stedelijke gilden commissie. Pogingen tot herstel van het ambt, ondernomen in de dagen van koning Lodewijk Napoleon (1806-1810), hebben niet tot het beoogde doel geleid.
Aan het hoofd van het ambt stonden twee meesters, een jonkmeester en een boekhouder. De medicijnmeester, die een enkele maal in de stukken wordt vermeld, schijnt geen bestuursmacht te hebben bezeten. De leden van het bestuur werden gekozen op het feest van de HH. Cosmas en Damianus (27 september), patronen van het ambt, voor de duur van één jaar. De vergaderingen van het Chirurgijnscollege werden gehouden op "die camer oft het gemack" boven den Kerkboog, die tevens als snijkamer dienst deed en door het stadsbestuur voor deze doeleinden provisioneel was afgestaan in 1613 en in 1641 (Inventaris, no.5, stuk 9, 1641; no.8, stuk 1, 1613). De meesters ofwel de boekhouder in opdracht van dezen riepen het college ter vergadering bijeen. Volgens den Ambtsbrief van 1611 kon de convocatie ook geschieden door den jonkmeester. Het vergaderde college stelde resoluties vast betreffende de uitoefening van het ambt en de huishoudelijke zaken en berechtte inwendige geschillen. Het liet zich door een der meesters en door den boekhouder vertegenwoordigen bij de examens; somwijlen assisteerde het daarbij in zijn geheel. Het vergaderjaar, ambtsjaar en boekjaar liepen van 27 september tot 27 september. Op de vergadering van 27 september had de jaarlijkse bestuursverkiezing plaats en werd de jaarlijksche rekening van ontvangst en uitgaaf van den aftredenden boekhouder afgehoord.